William Herschel
|  William Herschel
 | 
Wilhelm Herschel werd op 15 november 1738 in Hannover geboren.
Hij was de tweede zoon in het gezin van tien kinderen. Zijn 
vader Isaac was hobospeler in de muziekkapel van de Hannove
riaanse Wacht. Hij leerde Wilhelm viool en hobo spelen en 
bracht hem eveneens zijn eigen enthousiasme voor astronomie 
bij. In 1753 voegde Wilhelm zich bij zijn vader en zijn 
oudere broer Jacob in de regimentskapel. Hieraan kwam in 
1757 een plotseling einde, toen de Hannoveranen in de slag 
bij Hastenbeck door de Fransen werden verslagen. Zijn vader 
werd gevangen genomen en zijn beide zoons weken uit naar 
Engeland, omdat ze niet terug naar huis konden doordat de 
Fransen hun geboortestad hadden ingenomen.
In Engeland veranderde Wilhelm zijn voornaam in William.
Na enkele betrekkingen als musicus, meestal in Yorkshire, 
werd William in 1766 tot organist in Bath benoemd. De 
plichten als kapelorganist waren niet zwaar. Hierdoor had 
hij ruim de tijd om zowel muziekles te geven als om concerten 
te organiseren. Die bezorgden hem de nodige financiën om 
zich meer en meer aan de astronomie te kunnen wijden.
In 1772 liet Herschel zijn jongste zuster Caroline overkomen.
Het jaar daarop kocht hij een kwadrant en verscheidene boeken 
over astronomie. De zomer bracht hij door met de ontwikkeling 
van de lenzentelescopen met steeds grotere brandpuntafstanden.
Hiervoor gebruikte hij gekochte lenzen. Eerst bouwde hij een 
telescoop met een lengte van 120 centimeter. Daarna een van 
360 en een van 450 centimeter lengte en uiteindelijk zelfs 
een instrument met een brandpuntafstand van maar liefst 9 
meter. Het is nauwelijks nodig te vertellen dat deze lenzen
kijker nauwelijks te hanteren was.
In 1663 had de Schotse wis-, natuurkundige en astronoom 
James 
Gregory (1638-1675) de spiegeltelescoop uitgevonden. Begin 
september 1773 huurde Herschel een Gregory-spiegeltelescoop 
met een lengte van 60 centimeter. Die telescoop was zoveel 
makkelijker om mee te werken, dat hij besloot er zelf een te 
bouwen. Tegen het eind van de maand had hij reeds de benodigde 
werktuigen en enkele half afgewerkte spiegels van een van zijn 
kennissen gekocht en volgde hij zorgvuldig de instructies van 
Halley en Molyneux op, die hij had gevonden in een boek dat 
al 35 jaar oud was, maar zeker nog niet achterhaald. Zijn 
eerste Gregory-telescop bleek geen succes, maar de tweede, 
een Newtontelescoop, toonde hem de ringen van Saturnus en de 
Orionnevel. Zijn enthousiasme in zijn hobby breidde zich 
explosief uit. Spoedig werd zijn hele huis erdoor in beslag 
genomen. In 1773 beschreef zijn zuster Caroline de toestand 
thuis als volgt: «een schrijnwerker maakt in de woonkamer 
een buis met onderstellen, Alex (de jongere broer van William) 
stelt in de slaapkamer een draaibank op om de vormen te maken  
en oculairs te draaien, terwijl ik moet proberen me te ver
maken met het rollen van kartonnen buizen.» Een jaar later 
verhuisde Herschel. Tegen die tijd had hij twee Newton
spiegeltelescopen gebouwd; één met een opening van 11 cm 
en een brandpuntafstand van 2 meter, de ander met een 
opening van 23 cm en een brandpuntafstand van 3 meter.
Al deze activiteiten als meubelmaker, musicus en polijster 
van optische onderdelen overdag, werden 's nachts aangevuld 
met zijn waarnemingen. De telescopen van Herschel gaven 
beelden van een kwaliteit die nog nooit was bereikt. In 
1777 begon hij alle sterren in de catalogus van 
John Flamsteed (1646-1720) na te lopen. De beelden van de sterren in zijn 
spiegeltelescopen waren misschien maar een tiende van de 
wazige vlekken, waarmee John Flamsteed en 
Edmund Halley vrede 
mee hadden moeten hebben. Daarom kon Herschel zien dat vele 
van die sterren geen enkelvoudige lichtpuntjes waren, maar 
wel dicht bij elkaar liggende paren. Hiermee had hij dus als 
eerste de dubbelsterren ontdekt. Bij de eerste controle 
maakte hij gebruik van zijn 11 cm-telescoop en observeerde 
hij alle sterren met een helderheid groter dan magnitude 
vier. Voor deze controle had hij twee redenen. Allereerst 
wilde hij de enkelvoudige sterren, waarvan de vroeger 
gemeten posities nog als juist konden worden beschouwd, 
van de dicht bij elkaar gelegen dubbelsterren onderscheiden, 
waarvan bij vroegere metingen alleen een positie voor het 
midden van de wazige vlek was bepaald. Het tweede motief 
was, dat hij dicht bij elkaar gelegen dubbelsterren wilde 
vinden, waarvan de ene helder was en dus wellicht dicht 
bij de aarde stond en de zwakke vermoedelijk erg ver van 
ons vandaan stond. Zulke stercombinaties zouden dan een 
goede waarnemingsbasis betekenen op zoek naar de zo moei
lijk meetbare sterparallaxen en dus naar de afstanden tot 
de sterren. De atmosferische lichtbreking, de verstrooiing 
van het sterlicht en de fouten in de opstelling van de 
telescoop zouden op beide sterren evenveel invloed hebben, 
zodat elk gering verschil in de positie van de nabije ster, 
als gevolg van de beweging van de aarde, makkelijker aan
toonbaar zou zijn.
In maart 1781, kort nadat hij verhuisd was, was Herschel met 
zijn tweede controle toe aan het sterrenbeeld Tweelingen. Op 
13 maart zag hij in het gezichtsveld van zijn telescoop een 
zwak lichtend object, dat in tegenstelling tot sterren in 
de buurt, zich als een heldere schijf aftekende. In de loop 
van de nacht bewoog de schijf zich duidelijk ten opzichte van 
andere sterren en in de volgende nacht was de positie reeds 
zo'n boogminuut veranderd. Die positieverandering was vol
doende om te bewijzen dat het om een hemellichaam ging dat 
tot het zonnestelsel behoorde. Herschel vermoedde dat hij 
een nieuwe komeet had ontdekt. In een brief aan de twee 
belangrijkste astronomen van Engeland, 
Nevil Maskelyne (1732-1811), directeur van de sterrenwacht van Greenwich 
en 
Hornsby, professor in de astronomie te Oxford, schreef 
hij dan ook die ontdekking neer. De totaal onthutsende 
superioriteit van Herschels telescoop werd bewezen door 
de reacties. Hornsby kon het nieuwe hemellichaam niet eens 
vinden. Maskelyne vond het object wel, maar hij kon niet 
nameten hoever het zich van Herschels referentiesterren 
had verwijderd. Maskelyne kon de desbetreffende sterren 
zien, maar ze schenen zo zwak in zijn telescoop, dat hij 
ze enkel bij volledige duisternis kon waarnemen. Als hij 
het dradenkruis verlichtte voor de opmeting kon hij 
onmogelijk de sterren zien, waarvan hij de positie moest 
meten.
De verrassing wegens het vermogen van Herschels telescoop 
sloeg om in verbazing en ongeloof, toen zijn voorlopige 
resultaten door de Koninklijke Academie voor Wetenschappen 
werden gepubliceerd. Zijn verslag bevatte een meting van 
de diameter van de «komeet» - vijf boogseconden - en maakte 
heel terloops melding van het gebruik van oculairen met 
uitzonderlijke vergroting. Als er iets was, wat de profes
sionele sterrenkundigen absoluut en altijd aan hun amateur 
collega's zouden duidelijk maken, dan was het toch zeker dat 
krachtige oculairen helemaal geen nut hadden. Wanneer een 
telescoop met een oculair met een vergroting van 200 maal 
een wazig beeld gaf, dan zou het gebruik van een oculair met 
een vergroting van 600 maal enkel een driemaal grotere 
wazige vlek produceren. Meer details konden echt niet 
waargenomen worden en het zorgvuldig gebundelde sterlicht 
zou zodanig worden verspreid, dat de vlek niet alleen 
groter, maar ook zwakker werd. En nu was er die plattelands
amateur die ongehoorde vergrotingen voor het oculair ge
bruikte en er ook nog ontdekkingen mee deed! 
De ontdekking was aanvankelijk «nieuw en interessant» ge
weest. Maar toen nauwkeurige metingen waren verricht en 
Herschel de baan van zijn «komeet» had bepaald, werd ze 
ineens «zonder eerder precedent» genoemd. Het was echter 
geen komeet: voor de eerste keer in de geschreven geschie
denis was een nieuwe planeet ontdekt. De nieuwe baan was 
bijna tweemaal zover van de zon verwijderd als Saturnus, 
de tot dan verst verwijderde planeet. De nieuwe planeet 
stond zo enorm ver van de zon, dat ze maar liefst 84 jaar 
jaar nodig had om éénmaal om de zon te bewegen. Zodra die 
periode en de afstand bekend waren, was het niet moeilijk 
meer te berekenen dat de diameter van vijf boogseconden op 
een reusachtige planeet duidde en wel na Jupiter en Saturnus 
de derde grootste van het zonnestelsel. Hiermee was de 
diameter van de nieuwe planeet viermaal zo groot als de 
doorsnede van de aarde.
Als eerbetoon aan de Engelse koning George III noemde 
Herschel zijn planeet «Georgium Sidus». Deze naam werd door 
de wetenschappelijke wereld echter spoedig vervangen door 
die van de vader van Saturnus, de mythologische 
Uranus.
Als onmiddellijk resultaat van zijn verbijsterende ontdekking 
kreeg Herschel het verzoek zijn telescoop naar het paleis te 
brengen om het de koning te laten zien. Herschel ging eerst 
langs bij Nevil Maskelyne in Greenwich om er zijn telescoop 
te vergelijken met de beide telescopen van het observatorium 
en ook met de telescoop van 
Alexander Aubert, waarvan men 
zei dat het de beste telescoop was die Short ooit vervaardigd 
had. Maskelyne en Aubert kwamen onder de indruk van de 
superioriteit van Herschels spiegeltelescoop. Zij moesten 
toegeven dat het gebruik van sterk vergrotende oculairen door 
de uitstekende kwaliteit van de lenzen, wel degelijk mogelijk 
was.
Na verschillende officiële diners en een week griep, vertrok 
Herschel op 2 juli 1781 naar het koninklijk paleis in Windsor.
Het was een prachtige avond en Herschel schreef erover: «Mijn 
instrument schonk iedereen voldoening; de koning heeft zeer 
scherpe ogen en beleefde duidelijk enorm veel genoegen aan 
de waarnemingen met de telescoop.» 
Op aandringen van zijn vrienden vroeg Herschel de koning de 
daaropvolgende week om steun voor zijn astronomisch werk.
Dat had succes, want hij werd benoemd tot Koninklijk Astro
noom met een jaarwedde van 200 pond. Zijn enige taak was de 
koninklijke familie een blik door zijn telescoop te gunnen, 
telkens als ze dat wilden. De toegekende jaarwedde was welis
waar minder dan de helft van zijn inkomen in Bath, maar Her
Herschel huurde toch een nieuw huis in de omgeving van Wind
sor. Hij bracht zijn meubels over en tegen het einde van de 
maand stelde hij er zijn telescopen reeds op.
Voordat hij Bath verliet, vond Herschel toch nog even tijd 
om een reservespiegel van 30 cm diameter te gieten voor zijn 
pas voltooide telescoop van zes meter lengte. Dat bleek een 
gelukkige voorzorgsmaatregel, want de originele spiegel 
barstte door de hevige koude van de volgende winter kapot.
Met deze instrumenten en een nieuwe van 48 cm diameter en 
een brandpuntafstand van zes meter ging hij verder met het 
onderzoek van de hele sterrenhemel. Ditmaal werd hij door 
drie redenen gedreven. Niet alleen wilde hij zijn opzoek
werk naar dubbelsterren uitbreiden, maar ook alle nevels 
nauwkeurig bestuderen en catalogiseren. Bovendien wilde 
hij het aantal sterren in alle richtingen, die waargenomen 
konden worden, precies bepalen.
Het onderzoekswerk naar dubbelsterren ging langzaam een 
andere richting uit. Herschel was tot de slotsom gekomen 
dat er veel te veel dicht bij elkaar liggende sterrenparen 
waren om het verschijnsel nog als een toevalligheid te 
kunnen beschouwen. Dit bracht zijn basisveronderstelling 
aan het wankelen dat een dicht bij elkaar gelegen sterren
paar, waarvan een heldere en een zwakke, zich op verschil
lende afstanden zou bevinden en daarom bruikbaar zou zijn 
voor de bestudering van de 
parallax. De sterren moesten in 
feite ook in de ruimte met elkaar verbonden zijn. Ander
zijds waren er toen reeds enkele aanwijzingen, dat bij 
sommige dubbelsterren de beide sterren om elkaar bewogen.
Bij zijn onderzoek van de nevels werd Herschel aangespoord 
door een lijst van nevelachtige objecten die door de 
Fransman 
Charles Messier (1730-1817) in Parijs was ge
publiceerd. Messier was een sterrenkundige, die met enorm 
enthousiasme nieuwe kometen probeerde te ontdekken. Bij 
haar eerste verschijning is een verre komeet slechts als 
een wazig vlekje tussen de sterren te herkennen. Om zich 
voor vergissingen te behoeden had Messier een lijst gemaakt 
van alle nevelachtige objecten die hij kon zien en onbeweeg
lijk waren. Toen Herschel deze objecten nader onderzocht, 
ontdekte hij dat zijn betere telescopen veel van deze 
wazige hemellichamen konden oplossen in afzonderlijke 
sterren. Aanvankelijk dacht Herschel dat alle nevels 
slechts verzamelingen sterren waren en dat je dat ook zou 
kunnen waarnemen als je voldoende sterke en precieze 
telescopen had.
Herschels derde motief was zoals vermeld de bepaling van 
het aantal sterren dat hij in de verschillende delen van 
het heelal kon zien. Dit betekende een onderzoek, waarvoor 
niet enkel degelijke instrumenten, maar ook een diepgaand 
inzicht in samenhang was vereist. Met zijn voorstelling 
van het zonnestelsel en zijn omgeving maakte hij een enorme 
geestelijke sprong in de toekomst. Zonder te weten dat zo'n 
25 jaar eerder 
Thomas Wright (1711-1786) soortgelijke ideeën 
had geopperd, maar daarna weer ingetrokken, besefte Herschel 
dat de zon zelf misschien in zo'n sterrengroep lag. Het 
verschijnsel van de melkweg zou dan verklaard kunnen worden 
door te veronderstellen dat die verzameling sterren zich 
in een vlakke schijf bevond, waarvan veel sterren te zien 
zijn, wanneer men in het vlak van de schijf kijkt, en be
trekkelijk weinig wanneer men uit dat vlak wegkijkt. Hij 
ging ervan uit dat hij in alle richtingen dwars door de 
schijf kon kijken en ook dat alle sterren door elkaar genomen 
even helder waren. Met dit denkmodel kon Herschel zijn 
stertellingen in afstanden omzetten - veelvouden van de 
afstand tot Sirius, de helderste ster, en niet langer 
uitgedrukt in kilometers - en verwierf hij tegelijkertijd 
de eerste duidelijke indruk van de vorm van het melkwegstel
sel.
Bij deze onderzoekingen bestond een hechte samenwerking 
tussen Herschel en zijn zuster Caroline, die aan de voet 
van de telescoop de nodige aantekeningen maakte, zodat de 
ogen van haar broer zich niet telkens aan de duisternis 
hoefden aan te passen, na zijn waarnemingen bij het licht 
van een lamp te hebben neergeschreven. Maar hij deed nog 
meer dan het onderzoek in deze drie genoemde hoofdgroepen.
Dankzij de enorme kwaliteit van zijn telescoop kon Herschel 
de rotatie-as van Mars bepalen en de beweringen weerleggen, 
dat er op Venus bergen zouden bestaan. Soms kon de superio
riteit van zijn instrumenten anderen in grote staat van ver
legenheid brengen, zoals die keer dat hij een brief naar 
Aubert schreef, waarin hij zijn collega verzocht te beves
tigen dat de Poolster een dubbelster was, terwijl geen 
enkele astronoom dit kon zien en niemand hem in het begin 
wilde geloven.
Ook bij ongunstige omstandigheden bleef Herschel zijn waar
nemingen verrichten en telescopen vervaardigen. De winter 
van 1783 was ongewoon koud. Zelfs de inkt bevroor en zijn 
spiegel brak. Om het iets minder koud te hebben moest 
Caroline in het pikkedonker rondjes maken rond de met sneeuw 
bedekte 6-meter telescoop. Ze gleed daarbij uit en raakte 
zwaar geblesseerd. En in een vruchteloze poging om koorts
rillingen tegen te gaan streek Herschel zich volledig in 
met een rauwe ui. De vochtigheid in huize Herschel kwam 
noch de gezondheid, noch de waarnemingen ten goede, zodat 
de familie in 1785 en nogmaals in 1786 verhuisde, om zich 
uiteindelijk in Slough te vestigen. De naam verwijst naar 
«moerassig», maar het was er heel wat minder vochtig dan 
in Herschels huis nabij Windsor.
In Slough begon hij dankzij een schenking van de koning 
aan de bouw van een spiegeltelescoop met een brandpunt
afstand van 12 meter en een opening van 120 centimeter.
Deze opening was meer dan tweemaal zo groot dan de opening 
van zijn 6-meter telescoop, die toch al de grootste ter 
wereld was. Hij begon aan het project ondanks een vroegere 
mislukking bij het gieten van een spiegel met een diameter 
van 90 cm. Toen was de gietvorm opengebarsten en was het 
gesmolten metaal op de vloer terechtgekomen. De tegels 
waren aan stukken gesprongen en een mengsel van steen
splinters en roodgloeiend metaal was door de kamer ge
spetterd.
De eerste spiegel voor zijn nieuwe telescoop werd in 1785 
door een professionele metaalgieter uit Londen gegoten. Het 
resultaat woog bijna een halve ton, hoewel de spiegel dunner 
was dan gevraagd. Herschel organiseerde een groep arbeiders 
die hem bij het slijpen en polijsten zou helpen. Hoe hard 
er ook geslepen en gepolijst werd, een goed resultaat bleef 
uit. Daarom werd een tweede spiegel gegoten. Deze barstte 
zodat een derde spiegel nodig was. Die was dikker en zwaarder 
dan de vorige spiegels. Er waren dan ook 24 arbeiders nodig 
om hem op de polijsttafel te hijsen. Na lange en moeizame 
arbeid produceerde de spiegel nog steeds slechte beelden.
Herschel spendeerde vervolgens bijna een volledig jaar 
aan de ontwikkeling van een polijstmachine, die heel wat 
nauwkeuriger en makkelijker te bedienen was dan een on
handige groep ongemotiveerde arbeiders. Op 27 augustus 1789 
was het dan eindelijk zover. De spiegel werd goed genoeg 
bevonden om hem in de telescoop in te bouwen. Deze telescoop 
was speciaal voor deze spiegel ontworpen. Met het nieuwe 
instrument, die meestal de «40 voets-telescoop» werd genoemd, 
had hij vrijwel direct succes. Tijdens de tweede nacht dat 
hij zijn nieuwe telescoop gebruikte, ontdekte Herschel 
Enceladus, de zesde maan van de planeet Saturnus en zag 
hij duidelijker dan voorheen de vlekken op de planeet.
Hoewel de reusachtige telescoop van Herschel zo'n uitstekende 
start kende, werd hij toch lang niet zo vaak gebruikt als 
zijn kleinere instrumenten. Dat zijn grote telescoop toch 
geen doorslaand succes werd, kwam voor een groot deel omdat 
de hemel boven Slough slechts zo'n honderd uur per jaar 
echt geschikt was voor waarnemingen. De grote telescoop was 
te moeilijk hanteerbaar om zulke korte gelegenheden volledig 
te kunnen benutten. In 1815 werd de laatste waarneming met 
dit instrument verricht.
Het merendeel van zijn onderzoekingen verrichtte Herschel 
met de 6-meter telescoop en later, toen hij de zestig reeds 
voorbij was, met een 3-meter telescoop met de ongewoon 
grote spiegelmiddellijn van 60 cm. De hoeveelheid baanbrekend 
werk tussen 1789 en 1822 was ongehoord groot: in 1789 volgde 
een tweede catalogus van nevels en in 1802 een derde.
Studies over Saturnus brachten een zevende maan aan het 
licht (Mimas), samen met de rotatiesnelheid van de planeet.
Artikelen over «veranderlijke» sterren werden gevolgd door 
metingen van de helderheden van sterren. Andere steronder
zoeken omvatten de eerste waarnemingen van sterspectra, nog 
meer studies over dubbelsterren en in 1811 kwam de ontdekking 
dat sommige nevels geen verzamelingen van sterren waren, maar 
werkelijk uit fijnverdeelde materie bestonden. Binnen het 
zonnestelsel onderzocht hij de grootte van Venus, bepaalde 
de rotatietijd van Mars, ontdekte de poolkappen van deze 
planeet, bepaalde nauwkeurig de omlooptijden van de manen 
van Jupiter, ontdekte in 1787 de manen Titania en Oberon van 
Uranus en in 1789 zoals gezegd de manen Mimas en Enceladus.
Bovendien deed hij waarnemingen aan de kometen van 1807 en 
1811 en onderzocht hij de structuur van de zon.
In 1800 begon Herschel aan een onderzoek naar de ver
warmende effecten van de verschillende kleuren in het 
spectrum van de zon. Het belangrijkste doel hiervan was 
filters te kunnen ontwikkelen, waardoor de zonnestralen 
niet langer de spiegel van zijn telescoop konden vervormen.
Hij ontdekte niet alleen dat rood licht een groter verwarmend 
effect had dan groen licht, maar ook dat voorbij het rode 
licht er nog een «onzichtbaar licht» moest zijn, dat zich 
gedroeg volgens de gewone wetten van de optica en een 
groot deel van de stralingswarmte van de zon meevoerde.
Deze ontdekking van het infrarood was op zichzelf al vol
doende geweest om Herschel een internationale faam te 
bezorgen, zelfs al had hij zich helemaal niet met sterren
kunde ingelaten. Het andere probleem was wel iets subtieler.
Indien de zon, zoals Herschel had aangetoond, een ster was 
in een enorm sterrenstelsel, dan moet het hele stelsel in 
beweging zijn. Was die beweging naar binnen toe, dan zou het 
hele stelsel onder invloed van de zwaartekracht in elkaar 
storten. Hij vermoedde daarom dat het melkwegstelsel in een 
evenwichtige draaibeweging was, zoals het zonnestelsel. Aan 
zo'n beweging is een perspectivisch effect verbonden: wanneer 
men zich in de richting van enkele voorwerpen beweegt, zoals 
bomen, straatlantaarns en dergelijke, dan lijken die 
voorwerpen uit elkaar te gaan en zich naar de randen van 
het eigen gezichtsveld te bewegen. En andersom: wanneer 
men zich van die voorwerpen verwijdert, lijken ze zich 
naar elkaar toe te bewegen. Herschel analyseerde de be
weging van alle sterren, waarvan de verplaatsing was gemeten 
en kwam tot de conclusie dat de zon inderdaad in beweging 
was en dat die beweging in de richting van een punt in het 
sterrenbeeld Hercules verliep. Hiermee had hij de eigen
beweging van de zon ontdekt.
In 1798 publiceerde Herschel drie catalogi die samen ongeveer 
2500 nevels omvatten. In 1864 liet zijn enige zoon John 
Herschel de «General Catalogue of Nebulae» verschijnen 
waarin 5079 objecten vermeld staan. Hiervan werden er maar 
liefst 4630 door zijn vader en hemzelf ontdekt. Deze grote 
catalogus werd in 1888 door 
John L.E. Dreyer (1852-1926) 
uitgebreid tot 7840 objecten. Bijna alle heldere sterren
stelsels staan in deze «
New General Catagolue» (
NGC) ver
meld.
In 1816 werd William Herschel in de adelstand verheven. Hij 
overleed op 83-jarige leeftijd op 25 augustus 1822 in 
Slough. Zijn reeds genoemde zuster 
Lucretia Caroline 
Herschel (1750-1848) ontdekte zelf meerdere nevels en 
acht kometen. Als toegewijde assistente van William had 
zij een behoorlijk aandeel in zijn stercatalogi omdat 
zij zelf ook een begaafd sterrenkundige was. Niet alleen 
op het vlak van waarnemingen, maar ook op dat van berekenen.
In 1822 ging zij terug naar haar geboorteplaats Hannover 
in Duitsland. Zij overleed op 9 januari 1848 in Roskilde 
op 97-jarige leeftijd.
William's zoon 
John Frederick William Herschel (1792-1871) 
behoorde tot de belangrijkste sterren-, natuur- en schei
kundigen van zijn tijd. Hij studeerde af aan de universiteit 
van Cambridge. Na zijn studie begon hij met een systematisch 
onderzoek van de noordelijke hemel waarbij hij vele nieuwe 
nevels en dubbelsterren ontdekte. Van 1834 tot 1838 verbleef 
hij in Zuid-Afrika om, nabij Kaap de Goede Hoop, zijn onder
zoekingen ook tot de zuidelijke hemel uit te breiden. Zijn 
waarnemingen zijn verzameld in zijn «Cape Observations» 
die in 1839 verschenen. Hij gaf verschillende catalogi van 
dubbelsterren uit, alsmede de reeds vermelde catalogus van 
5079 sterrenhopen en nevels. Als een der eersten voerde 
hij de fotografie in de sterrenkunde in. In 1848 werd hij 
tot president van de Royal Astronomical Society gekozen en 
in 1850 tot koninklijk muntmeester. In 1831 werd hij in de 
adelstand verheven. Hij overleed op 11 mei 1871 op 79
jarige leeftijd in Collingwood in het Engelse graafschap 
Kent.